Oude liefde
Tijdens de vakantie bezocht ik een tentoonstelling in het Scheepvaartmuseum. Reuze interessant. Mijn oog viel op een kleine lichtgrijze schuit. Een fraai geval, maar indrukwekkend, nou nee. Een miniem kanonnetje op het dek moest de vijand op afstand houden. Ik boog mij eens over het begeleidend bordje.
Terwijl ik las, kwam er iemand naast mij staan. Een slepende stem omwalmde mij. ‘De buitenkant is helemaal van teakhout gemaakt, wist je dat?’
Ik keek opzij. Enkele passen verderop stond een oude man, gehuld in een afhangende regenjas. Zijn handen diep in de jaszakken. Vette slierten haar plakten aan zijn kruin.
‘Teak is een heel sterke houtsoort, die weinig onderhoud vraagt,’ vervolgde hij zelfverzekerd. ‘En de buitenkant van een mijnenveger moet altijd van hout zijn.’
Dat klonk alsof hij er verstand van had. Ik nam de man eens wat beter op. Er was iets anders dan zijn leeftijd dat hem oud maakte. Misschien was het de sponzige huid met enorme poriën. Mogelijk ook zijn riante neus die oprees boven dikke, vochtige lippen. Waterige, dofblauwe ogen vervolmaakten het beeld van een man die een borreltje lustte.
Alsof hij mijn gedachten raadde, zei hij treurig: ‘Stuurman op de grote vaart. Ik kwam overal en overal zijn kroegen. Ik heb in mijn leven een zwembad aan jenever leeggedronken.’
Overvallen door deze bekentenis zocht ik naar een luchtige opmerking. ‘Zo zo, een leven op de grote vaart, alle havens van de wereld …’
‘Eerst heb ik bij de marine gewerkt,’ onderbrak hij mij, ‘op een mijnenveger zoals deze. “Een klomp” noemden we zo’n schip. Het was mooi werk, hoor. Maar ja, destijds lustte ik hem ook al graag en dat zagen ze daar toch liever niet. Die zeemijnen zijn nogal gevoelig, hè.’
Met een slepend been wandelde de stuurman langs het scheepje. ‘Een klapvoet.’ legde hij uit. ‘Komt ook door de drank.’ Hij keek weer naar de boot, zuchtte eens en vertelde verder.
Terwijl hij daar stond uit te weiden over de fijne kneepjes van het vak, verdween de dofheid uit zijn ogen. Ineens leek de zeebonk jonger. Hier stond een man die verliefd was geweest, maar die zijn aanbedene had verloren aan ‘De erven Lucas Bols’.
Ik heb hem maar laten vertellen. Een half uur lang onderwees hij me over zeemijnen en over hoe je ze onschadelijk maakt.
Ik was onder de indruk van zijn kennis en vakmanschap. ‘Goh,’ bracht ik uit, ‘hoeveel mijnen heeft u geveegd met dat schip?’
Hij zweeg enige tijd en tuurde naar een punt in de verte voor hij antwoordde. ‘Eén, een oefenmijn.’