Toiletproblemen

Judith Casant 25 feb 2020

Wanneer men denkt aan toiletten in het openbaar vervoer is de eerste reactie altijd ‘vies’, ‘goor’ of ‘vol met ziektes waarvan zelfs onderzoekers het bestaan niet afwisten’. Ikzelf ben dan ook opgevoed met het idee dat je dat nooit of te nimmer moet doen, tenzij het echt niet anders kan. Dat punt breekt helaas voor iedereen een keer aan.

Ik zit rustig in de trein, half weg aan het dromen bij het dorre landschap waar Nederland nu rijk aan is, maar mijn blaas denkt daar anders over. Ik moet en wel nu meteen. Ik pak mijn rugzak op en begin aan de zogeheten walk of shame, want iedereen weet dat als je door een rijdende trein loopt met een tas in je hand, je dat niet doet om alvast te gaan staan bij de deuren die pas over twintig minuten open gaan. Je moet plassen, of erger, en iedereen is zich er bewust van. Op het moment dat ik me aan de achterkant van het treinstel bevind en op zoek ben naar het toilet, zie ik plots een bordje boven mij hangen met ‘WC’ en een grote pijl, de andere kant op. Dat hele eind, weer langs al die mensen, dus nog een keer lopen. Met een knalrood hoofd en piepende schoenen sluip ik naar de andere kant om daar een stinkend, klein en benauwd hokje aan te treffen. Mijn blaas loopt te drukken en ook al zegt mijn hoofd heel hard: ‘Doe het niet!’, het moet gebeuren. Ik trek de deur achter mij dicht, vergrendel het klemmende slot en trek in alle haast mijn broek omlaag. Eindelijk. Rust. Onder mij gaat plots een gat open en de treinrails brult een oorverdovend geluid. Ik spring de lucht in en trek daarbij mijn onderbroek weer omhoog, uit angst voor een leeuw die ineens mij van onder zou kunnen bespringen.

Wanneer ik weer half bijgekomen ben maakt de trein een zwaai naar rechts, smijt mij tegen de muur van de plakkerige cabine en laat de gehele deur open vliegen. Daar sta je dan, in je string, voor een oudere mevrouw met haar kleinzoon. Mijn hoofd zwelt rood aan, mijn knieën knikken, mijn tenen aan de grond genageld. ‘Is niet erg hoor, ik moest daar ook net plassen, de deur gaat niet op slot’, zegt het kind terwijl hij met zijn dikkige wijsvinger naar mij wijst. De andere passagiers kijken heel even om, trekken hun schouders op en doen hun oortjes weer in. Alsof dit de normaalste zaak van de wereld is. Zo snel als ik kan geef ik weer een ruk aan de deur, hijs mijn broek op en verzamel al mijn moed om te vertrekken. Met opgeheven hoofd loop ik bezweet het hokje uit. Weer op mijn plek besef ik me:

"Shit. Ik moet nog steeds plassen."