Gruwelijke dood van hersendode donor
Ik werd langzaam wakker. Mijn hele lijf deed zeer. Maar ik kon me niet bewegen. Een groot vreemd, bijna buitenaards licht, scheen in m’n ogen. Ik wilde mijn handen voor de ogen doen. Ze leken wel verlamd te zijn, zo zwaar lagen ze naast me.
‘Mijn man, ik wil bij hem blijven’, hoorde ik een vrouwenstem angstig klinken. Ze snikte.
‘Uw man is dood. Hersendood, mevrouwtje’, een mannenstem klonk ijzig in deze kille ruimte. ‘Een wielrenner, die botst op een trekker, dat overleeft niemand’, sprak de arts’.
Opeens verscheen een hoofd bijna geheel bedekt met een vreemd groen mondkapje en petje. Ik zag zijn priemende ogen. Alsof hij zeggen wilde ‘Denk er aan, je bent dood, althans bijna. We gaan nu niet moeilijk doen’.
Huilend werd ze afgevoerd, tussen twee doortastende verplegers. Nu was ik alleen. Alleen met zes haast buitenaardse wezens, die bijna likkebaardend om me heen kwamen staan.
Ik voelde hoe het operatiehemd, dat ik aanhad, werd open geknipt. Een vlijmende pijn besprong mijn buik. De tranen sprongen in mijn ogen. Ik wilde schreeuwen, gillen, slaan, schoppen. Maar ik was machteloos. Lag daar overgeleverd aan orgaanartsen.
‘Hé, kijk eens’, hoorde ik een vrouw, blijkbaar een assistente’, Hij huilt!’
Ruw beet een opererende arts haar toe ‘Nee, stomme trut, hij zweet. Hij is toch hersendood?’
Opeens kromp ik ineen, mijn lijf leek zich wel te krommen.
‘Dat zijn twee mooie nieren’, sprak de arts.
Ik hoorde hoe ze in een bak ploften.
Spetters kwamen op mijn gezicht.
‘Zo nu de lever nog en dan tenslotte het hart’, sprak een andere arts.
Opnieuw sneed een vlijmende pijn door mijn ruggenmerg. Ik gilde het uit, maar niemand hoorde me. Ik werd slapper en zwakker. Het leek net alsof het leven langzaam, gepaard met afschuwelijke pijnen, uit mijn lichaam weg vloeide.
‘Zijn hersens dan?’ , vroeg weer een andere arts.
‘Nee, ’t is een eigenwijze onderwijzer. Wie wil daar nog de hersens van. Kijk, z’n longen hebben we ook niets aan, zeker teveel gerookt’.
Opeens werd alles zwart voor mijn ogen. Nog net hoorde ik de eerste arts zeggen ‘Naai jij de boel dicht? Dan heeft de familie nog wat om naar te kijken. Zo, ik ben weer klaar voor me. Morgen lekker met vrouw en kinderen met m’n zeiljacht het water op’.
Toen verliet hij de OK.
Alsof een hamer mijn borstkas insloeg, viel ik weg. Diep weg. Ik was dood. Dood, alleen en deels leeg.
Traag zweefde ik opeens zonder pijn boven wat eens mijn lichaam was. Ik zag mijn vrouw, die huilend mijn hand vast hield.